Zo’n 45 jaar terug vloog ik voor het eerst en zette ik voet op mijn eerste Caribische eiland. Hoewel ouders, zussen en buren mij stapelgek verklaarden, tekende ik een driejarig contract als leraar op Curaçao (het kan ook Bonaire zijn geweest).
Emigreren ging vroeger zo: je fietste met een vriendinnetje naar het Antillenhuis in Den Haag. Daar schoven ze twee beduimelde zwart-wit brochures onder je ogen en zeiden: ‘Je kan kiezen, Bonaire of Curaçao.’
De brochures bevatten beide gruizige foto’s van overheidsgebouwen en mannen met strohoeden aan achromatische zeeën. Ik vroeg: “Wat is het verschil?”
“Bonaire is klein, en Curaçao is groter. Daar is wat meer te doen.”
“Nou, doe dan maar Curaçao”, zei ik.
We tekenden. “Oh ja meneer, u moet wel getrouwd zijn, kunnen jullie dat nog regelen vóór vertrek?”
Drie maanden later kregen we een vliegticket thuisgestuurd. In de tussentijd namen we afscheid van hond, familie en buren, die ons nogmaals in alle toonaarden verklaarden ‘totaal geschift’ te zijn.
Onze buurvrouw Ria de Strik, ofwel De Paashaas, de bekendste (en oudste) prostituee van het Haagse Groenewegje, waarschuwde mijn vriendin bijna dagelijks: ‘Wat moet je daar, tussen al die *******?’
Moeder bracht ons wenend naar Schiphol. Stijf van de zenuwen stapten we in de Jumbojet. Na landing viel alles reuze mee. We kregen een bungalow met uitzicht op zee. We kochten voor 6000 Antilliaanse gulden een nieuwe auto. Elke ochtend gaven we tot half 1 les in een scheefgezakt schooltje. Klokslag half 1 reden we - met een koelbox vol ijsblokjes, bier en Cuba Libre - direct door naar een snorkelbaaitje.
We telden de weekdagen tot het vrijdagavond werd, klaar voor de weekendnarcose: 48 uur dansen en drinken met de expats, de dokter en de tandarts, tegen wie we ‘Sonja’ en ‘Kees’ moesten zeggen. Er was een alcoholistische notaris met één been en een lijfspreuk: ‘De blanke lelie van kuisheid zal niet welig groeien in tropenlanden.’